Medisch ethische commissie Mogen (sport)artsen ingaan op hulpvragen over prestatiebevorderende middelen, of ….. moeten ze dat? Verslag van de sessie georganiseerd door de medisch ethische commissie van de VSG tijdens het VSG congres op 2 december 2011 Door E. Schoots, I. van Hilvoorde, M. Koornneef, E. Goedhart, D. van Meersbergen, C. Ottevanger Inleiding Tijdens het afgelopen VSG congres op 2 december 2011 organiseerde de medisch ethische commissie van de VSG een interactieve sessie over de vraag of (sport)artsen mogen of zouden moeten ingaan op hulpvragen van sporters met betrekking tot het gebruik van prestatiebevorderende middelen. Uit onderzoek van TNO blijkt dat in Nederland ruim 8% van de 2 miljoen fi tnessbeoefenaren van 15 jaar en ouder prestatiebevorderende middelen gebruikt.1 Dat is een omvangrijke groep van zo’n 160 duizend recreatieve sporters. Van de Mheen en Schoenmakers onderzochten de prevalentie van dopinggebruik in de Nederlandse bevolking in het algemeen en niet alleen onder sporters.2 Ruim 2% van de ondervraagden in de leeftijd tussen 15 en 64 jaar gaf aan ooit doping te hebben gebruikt. Naar aanleiding van deze onderzoeken naar de prevalentie van het gebruik van dopinggeduide middelen formuleerde de Gezondheidsraad in haar rapport Dopinggebruik in de ongeorganiseerde sport in 2010 adviezen om gezondheidsschade bij gebruikers te voorkomen.3 De Gezondheidsraad ziet hierbij een belangrijke taak weggelegd voor de sportartsen en refereert in haar advies aan de Richtlijnen voor het sportmedisch handelen, zoals die in 1995 door de Vereniging voor Sportgeneeskunde zijn vastgesteld.4 Tijdens een speciaal daartoe georganiseerde sessie op het VSG congres werd door vier sprekers samen met de aanwezigen gediscussieerd over de reikwijdte van de Richtlijnen voor het sportmedisch handelen en over de vraag of deze richtlijnen voldoende houvast bieden voor hulpvragen van sporters over dopinggebruik. Voorafgaand aan de presentaties van de sprekers gaven de aanwezigen door middel van stemkaarten hun mening over drie stellingen die door de medisch ethische commissie waren geformuleerd (tabel 1). Centraal stond in deze middag de vraag of de huidige Richtlijnen voldoende ruimte bieden om sporters met vragen of problemen in verband met het gebruik van prestatiebevorderende middelen adequaat te kunnen begeleiden. De relevante richtlijnen staan vermeld in tabel 2. Een tweede punt van discussie betrof de vraag in hoeverre het vigerende anti-dopingbeleid tot gevolg heeft dat sportartsen liever niet te maken willen hebben met sporters die vragen hebben over het gebruik van dopinggeduide middelen. Bij het derde discussiepunt werd gesproken over de vraag of sportartsen voldoende kennis en expertise hebben om adequaat te kunnen ingaan op hulpvragen die samenhangen met het gebruik van prestatiebevorderende middelen. Deze bijdrage is een overzicht van de discussiebijeenkomst tijdens het VSG congres 2011. Na een samenvatting van de presentaties van de vier sprekers volgt een weergave van de discussie die aan de hand van stellingen werd gevoerd. Afgesloten wordt met een conclusie. Presentaties Vier sprekers kregen achtereenvolgens ieder tien minuten de gelegenheid om in te gaan op een of meer discussiepunten. De eerste spreker was Pim de Ronde, endocrinoloog, werkzaam in het Kennemer Gasthuis in Haarlem en oprichnummer 4 | oktober 2012 | Sport & Geneeskunde 37 Pagina 36

Pagina 38

Scoor meer met een webshop in uw archief. Velen gingen u voor en publiceerden cursussen online.

Sport & Geneeskunde nummer 4 | Oktober 2012 Lees publicatie 16Home


You need flash player to view this online publication