en motorische controle wijzigen. De auteurs geven aan dat de testen die gebruikt werden voor het objectiveren van de scapula positionering en scapulaire motorische controle mogelijk niet sensitief genoeg zijn om een signifi cant verschil te kunnen detecteren. Een andere verklaring kan zijn dat de interventie niet lang genoeg duurde om, naast pijnafname, ook verschillen in motorische controle te boeken. Het heraanleren van motorische strategieën kan namelijk lang duren. Gezien de verscheidenheid aan therapeutische interventies in de scapulaire groep (stretching van verschillende spieren, scapulothoracale mobilisaties, motorische controle training van verschillende scapulothoracale spieren) is het moeilijk om de belangrijkste factor te vinden die dit therapie-effect kan verklaren. Aangezien er geen significante verschillen waren in krachtwinst tussen beide interventies, suggereren de auteurs dat het positieve effect van de scapulaire groep niet te wijten is aan een krachttoename. De onderzoekers erkennen echter ook enkele tekortkomingen van hun studie. Zoals reeds aangehaald, is het mogelijk dat de gebruikte methoden om de scapulapositionering te objectiveren niet voldoende sensitief zijn. Vervolgens blijft het een studie uitgevoerd op een beperkt aantal patiënten. Uit de statistische verwerking blijkt echter dat er voldoende power was om conclusies te kunnen trekken uit deze studie. De sterke power was vooral te wijten aan het spectaculaire verschil tussen beide groepen. Tot slot geven de onderzoekers aan dat de behandelingen in beide groepen door steeds dezelfde therapeut uitgevoerd werd. Het is mogelijk dat de therapeut met meer overtuigingskracht één van beide therapieën uitvoerde. Daarentegen werden de evaluaties uitgevoerd door een geblindeerde onderzoeker, die niet op de hoogte was van de gevolgde interventie door de patiënten, wat het risico op bias (vooringenomenheid) aanzienlijk vermindert. Conclusies Deze studie heeft als voornaamste boodschap dat een scapulair georiënteerde benadering bij patiënten met het schouder impingement syndroom effectiever is dan het eccentrisch trainen van de rotatorcuff. Op basis van de inclusiecriteria van deze patiënten vertoonden alle patiënten echter zeer waarschijnlijk een zekere vorm van scapulaire dyskinesie. Dit kan mede het sterke therapie-effect verklaard hebben. De auteurs geven dan ook een toegevoegde boodschap mee, wijzend op het belang van een precieze screening van de patiënt. Het therapie-effect is uitermate afhankelijk van een adequaat klinisch onderzoek en screening van elke patiënt. Tot slot kaart dit onderzoek een onderwerp aan dat aansluit bij recente bevindingen rond de bilaterale interactie tussen pijn en motorische controle. Het is reeds lang bekend dat een schadelijke (pijnlijke) prikkel kan leiden tot specifi eke motorische reacties, zoals de terugtrekrefl ex bij het aanraken van een zeer warm object. Bij talrijke patiënten met acute en chronische musculoskeletale pijnklachten werden veranderingen in zowel afferente input als efferente motorische output vastgesteld. De relatie tussen pijn en motorische controle is heel complex en zeker niet unidirectioneel. Het is immers aangetoond dat het stimuleren van de motorische cortex, door middel van transcraniale magnetische stimulatie, bijvoorbeeld leidt tot een afname van de pijnklachten bij patiënten met chronische musculoskeletale klachten. Verder onderzoek is noodzakelijk om deze mechanismen te ontrafelen en om de klinische gevolgen hiervan te kunnen onderzoeken bij patiënten met het schouder impingement syndroom. De onderzoekers vonden een sterk en klinisch relevant verschil in het voordeel van het scapulaire oefenprogramma tussen beide groepen schouder impingement patiënten Samenvattend Samenvattend kunnen we stellen dat een scapulair geörienteerde behandeling veelbelovende klinische resultaten toonde bij een groep schouder impingement patiënten. De onderzoeksresultaten suggereren dat een revalidatieprogramma op basis van scapulaire motorische controle training, scapulothoracale mobilisaties en stretching effectief is in de reductie van pijn en functiebeperkingen voor patiënten met het schouder impingement syndroom. Over de auteurs Division of Musculoskeletal Physiotherapy, Department of Health Sciences, Artesis University College Antwerp, Antwerp, Belgium (Struyf, Nijs, Mollekens, Truijen) Department of Human Physiology, Faculty of Physical Education and Physiotherapy, Vrije Universiteit Brussel, Brussels, Belgium (Struyf, Nijs, Meeusen) Department of rehabilitation and physiotherapy, University Hospital Brussels, Belgium (Nijs), private medical practice De Berm, Paal, Belgium (Jeurissen), and KC International, UK (Mottram) nummer 5 | december 2012 | Sport & Geneeskunde 19 Pagina 18

Pagina 20

Heeft u een flyer, onlinekat of digitale archief? Gebruik Online Touch: catalogus van pdf naar digitaal converteren.

Sport & Geneeskunde nummer 5 | December 2012 Lees publicatie 18Home


You need flash player to view this online publication